Op 27 juli 2025 kondigden Donald Trump en Ursula von der Leyen een overeenkomst aan tot vaststelling van een basistarief van 15% voor de meeste Europese producten die de Verenigde Staten binnenkomen. Dit onevenwichtige compromis voorkomt het ergste, maar verzwakt het Europese concurrentievermogen nog verder.
Het tarief van 15% zou van toepassing zijn op ongeveer 70% van de EU-export naar de Verenigde Staten. Het compromis vermijdt de dreiging van een tarief van 30% dat aanvankelijk door de Amerikaanse president werd gezwaaid, maar blijft ruim boven het tarief van 1,2% dat in 2024 wordt toegepast. De EU heeft zich er ook toe verbonden om over een periode van drie jaar voor 600 miljard dollar in de Verenigde Staten te investeren en voor 750 miljard dollar aan Amerikaanse energieproducten te kopen, toezeggingen waarvan de haalbaarheid in twijfel wordt getrokken.
Europa is even goed, of zelfs beter af dan haar concurrenten
Ondanks het onevenwichtige karakter ervan plaatst deze overeenkomst de EU in een relatief bevoorrechte positie. Alleen het Verenigd Koninkrijk geniet een gunstigere behandeling, terwijl Japan ook te maken krijgt met 15%, Indonesië en de Filippijnen met 19% en Vietnam met 20%. Voor landen zonder overeenkomst – Canada, Mexico, Zuid-Korea en Brazilië – dreigt Trump met tarieven van 25% tot 50%.
Deze 'hiërarchisering' van de Amerikaanse handelspartners bevestigt de bilaterale onderhandelingsstrategie van de regering-Trump, die de voorkeur geeft aan bilaterale machtsverhoudingen boven multilaterale overeenkomsten.
Europese bedrijven staan voor de uitdaging van het concurrentievermogen
De gevolgen voor het Europese bedrijfsleven zullen in verschillende belangrijke sectoren bijzonder ernstig zijn. De staalindustrie blijft onderworpen aan tarieven van 50%, terwijl de automobielindustrie, de chemische industrie en de machinebouw nu met 15% worden geconfronteerd. Voor de auto-industrie, die al verzwakt is door de Chinese concurrentie, vormt deze belasting een extra handicap op een cruciale Amerikaanse markt.
De uitdaging is nog complexer omdat de appreciatie van de euro met 13% ten opzichte van de dollar sinds januari het verlies aan prijsconcurrentievermogen verergert. De beoordeling van de economische impact van deze tarieven hangt grotendeels af van veronderstellingen over wie de last van de hogere kosten in de hele waardeketen zal dragen, d.w.z. van Europese exporteurs (en hun leveranciers) tot Amerikaanse consumenten. Uit recente bedrijfsenquêtes van de regionale banken van de Federal Reserve blijkt dat Amerikaanse bedrijven en consumenten bijna 90% van de extra kosten als gevolg van de tariefverhogingen voor hun rekening nemen. Voor sommige gemakkelijk vervangbare producten zou de impact echter groter kunnen zijn voor Europese exporteurs. Het vermogen van Europese bedrijven om de last van de tarieven op te vangen lijkt in sommige sectoren, zoals staal, chemie en auto's, al beperkt.
Een defensieve strategie in het licht van Europese verdeeldheid
De Europese aanvaarding van een ongunstige overeenkomst kan worden verklaard door de wens om het ergste te voorkomen en enige commerciële stabiliteit te herstellen. Het weerspiegelt ook interne verdeeldheid binnen Europa. Exporterende landen (Duitsland, Italië, Ierland) en Oost-Europese landen, bezorgd over de geopolitieke gevolgen, drongen aan op een snel compromis in plaats van escalatie te riskeren.
De EU behoudt dus de toegang tot haar belangrijkste niet-Europese markt (20% van haar export, exclusief de handel binnen de EU), maar ten koste van een verzwakking van haar concurrentiepositie en het aangaan van financiële verplichtingen waarvan de nakoming onzeker of zelfs onmogelijk is.